• an·dre·hen
  • Afleiding van het Duitse werkwoord drehen met het voorvoegsel an-
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
andrehen
drehte auf
(hat) aufgedreht
zwak volledig scheidbaar

andrehen

  1. overgankelijk iemand iets aanlappen, aanpraten, aansmeren, opdringen, opschepen, opsolferen
    «Er war nicht zufrieden mit der Qualität des Brotes, das er seinen Kunden andrehen musste.»
    Hij was niet tevreden over de kwaliteit van het brood dat hij zijn klanten moest opsolferen.
  • jemandem etwas in betrügerischer Weise oder gegen seinen Willen andrehen
iemand iets opsolferen