• op·sche·pen

opschepen [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opschepen
scheepte op
opgescheept
zwak -t volledig
  1. iemand ergens mee belasten terwijl je er zelf ook verantwoordelijkheid voor hebt
    • Zij werd met de zorg van haar onhandelbare kind opgescheept. 
    • Hij scheepte haar op met het doen van de afwas. 
81 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[4]