• Ontwikkeld uit Volkslatijn alluminare, aangetroffen sinds de 11e eeuw. [1]
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
allumer
allumais
allumé
eerste groep volledig

allumer

  1. aanmaken, doen branden.
  2. (techniek) aanzetten
    «Ça me fait penser à allumer la téloche pour regarder les infos de 9 h.»[2]
    Dat brengt me ertoe om de tv aan te zetten om naar het journaal van 9 uur te kijken.
  3. (spreektaal) prikkelen, uitdagen, opgeilen
    «Ta copine, tu devrais la tenir un peu, elle a pas arrêté de m’allumer pendant toute la soirée!»
    Je zou je vriendin een beetje moeten afremmen, ze heeft me de hele avond lopen uitdagen! [3]
  4. (spreektaal) slaan
    «C’bâtard, s'il continue à me chercher, j’vais l’allumer
    Die schoft, als-ie ruzie blijft zoeken, sla ik hem op zijn bek. [3]
  5. (spreektaal) neerknallen [3]
  1.   Weblink bron allumer in: Dictionnaire de l’Académie française, 9e édition op dictionnaire-academie.fr
  2. Boris Tzaprenko
    “Noti Flap” (2013), vol.2 : Tribulations détectivesques méziguifères, p. 96
  3. 3,0 3,1 3,2
    Wouw, Berry van de
    , Woordenboek populair Frans - Nederlands. Woordenboek van het Frans dat u op school nooit leerde, 2e druk, Breda: Uitgeverij Arti-Choc, 2014; p. 14