Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • wis·sel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord wissel wissels
verkleinwoord wisseltje wisseltjes

Zelfstandig naamwoord

wissel m / o

  1. (het, de) (spoorwegen) speciale constructie in een spoorweg om een trein, metro of tram naar een ander spoor te leiden
  2. (de) (economie) handelspapier waarin een uitgever (de trekker) aan een derde (de betrokkene) onvoorwaardelijke opdracht geeft een bepaalde geldsom of diens order te betalen aan een bepaalde persoon (de nemer)
  3. (de) vervanging van een sporter door een teamgenoot
  4. (de) pad op een vaste route van wild
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
wisselen

wissel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wisselen
    • Ik wissel. 
  2. gebiedende wijs van wisselen
    • Wissel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wisselen
    • Wissel je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen