• wis·se·len
  • In de betekenis van ‘ruilen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wisselen
wisselde
gewisseld
zwak -d volledig

wisselen

  1. inergatief veranderen
    • Hij moest van de leraar van plaats wisselen. 
  2. inergatief op een ander spoor overgaan van treinen
    • De trein moest snel wisselen. 
  3. overgankelijk het een voor het ander nemen of geven
    • Kunt u dit product voor mij wisselen? 
  4. overgankelijk groot geld ruilen voor klein geld of geld ruilen voor andere valuta
    • Ik wil graag honderd euro wisselen. Kan dat hier? 
  5. wisselen van woorden of gedachten: met elkaar praten; voeren van een gesprek
     Zonder een woord te hebben gewisseld vertrokken we gezamenlijk richting de pas.[2]
     Het was interessant om met Tats van gedachten te wisselen over alle nieuwe thru-hikes die de laatste paar jaren overal ter wereld waren ontstaan.[2]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]