Ruilen.
  • rui·len
  • In de betekenis van ‘verwisselen’ voor het eerst aangetroffen in 1506 [1]
  • afgeleid van ruil met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ruilen
ruilde
geruild
zwak -d volledig

ruilen

  1. (economie) overeenkomen bezit tegen dat van een ander uit te wisselen
     Met uitgestreken gezicht probeerde ik nog van kamer te ruilen, maar het motel zat dat hele weekend vol.[3]

de ruilenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord ruil
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]