• af·wis·se·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afwisselen
wisselde af
afgewisseld
zwak -d volledig

afwisselen

  1. inergatief om en om plaatsvinden
    • Zonnige perioden wisselden af met lichte buien. 
     Zes maanden lopen had mij persoonlijk veel gebracht. Zou het mogelijk zijn om deze trails een structureel onderdeel van mijn leven te maken in plaats van een sabbatical om de tig jaar? Het idee alleen al om mijn werk wat regelmatiger te kunnen afwisselen met een wandeling in de natuur gaf me rust.[1]
  2. overgankelijk twee of meer zaken om en om laten plaatsvinden
    • We kunnen ook de vokale en instrumentale stukken afwisselen. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be