• af·wis·se·lend
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen afwisselend afwisselender afwisselendst
verbogen afwisselende afwisselendere afwisselendste
partitief afwisselends afwisselenders -

afwisselend

  1. elkaar vervangend, nu eens hier dan dan weer daar
    • De afwisselende temperaturen deden op den duur scheurtjes ontstaan in het asfalt. 
    • De wedstrijden worden afwisselend in Europa en in Amerika gespeeld. 

afwisselend

  1. op afwisselende wijze
    • Hij heeft afwisselend les in Spaans en in Latijn. 
     Ze greep Chantal steviger beet en drukte een tedere kus op haar voorhoofd. Het daaropvolgende uur luisterden ze naar de regen, die afwisselend op de ramen tikte en kletterde. God had ook Zijn buien.[1]
vervoeging van: afwisselen
verbogen vorm: afwisselende

afwisselend

  1. onvoltooid deelwoord van afwisselen
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]