Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·wis·se·lend
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen afwisselend afwisselender afwisselendst
verbogen afwisselende afwisselendere afwisselendste
partitief afwisselends afwisselenders -

Bijvoeglijk naamwoord

afwisselend

  1. elkaar vervangend, nu eens hier dan dan weer daar
    • De afwisselende temperaturen deden op den duur scheurtjes ontstaan in het asfalt. 
    • De wedstrijden worden afwisselend in Europa en in Amerika gespeeld. 
Vertalingen

Bijwoord

afwisselend

  1. op afwisselende wijze
    • Hij heeft afwisselend les in Spaans en in Latijn. 
     Ze greep Chantal steviger beet en drukte een tedere kus op haar voorhoofd. Het daaropvolgende uur luisterden ze naar de regen, die afwisselend op de ramen tikte en kletterde. God had ook Zijn buien.[1]

Werkwoord

vervoeging van: afwisselen
verbogen vorm: afwisselende

afwisselend

  1. onvoltooid deelwoord van afwisselen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. All-inclusive”   (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht, ISBN 90-229-9182-2
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be