• va·rië·ren, va·ri·eren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘veranderen, wisselen’ voor het eerst aangetroffen in 1467 [1]
  • afgeleid van het Franse varier (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
variëren
varieerde
gevarieerd
zwak -d volledig

variëren [3]

  1. overgankelijk doen veranderen
    • De druk en de temperatuur werden gevarieerd, maar het volume constant gehouden. 
  2. absoluut van tijd tot tijd of geval tot geval veranderen
    • De kleur van de vleugels varieert bij deze vogel van donkergrijs tot zwart. 
  3. inergatief (muziek) variaties maken op een thema
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


variëren

  1. variëren; van tijd tot tijd of geval tot geval veranderen


variëren

  1. variëren; van tijd tot tijd of geval tot geval veranderen