alternar
stamtijd | ||
---|---|---|
tegenw. tijd |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
alterno | alternava | alternat |
1e vervoeging | volledig |
alternar
- afwisselen, elkaar aflossen
- wisselen
- alterneren
- al·ter·nar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
alternar |
alternaba |
alternado |
volledig |
alternar
- afwisselen, elkaar aflossen
- met mensen omgaan
- in betere kringen verkeren
- wisselen
- alterneren
- [1] sucederse
- [2] tratarse
- [4] cambiarse
- overgankelijk
- afwisselen met