alterneren
- Geluid: alterneren (hulp, bestand)
- al·ter·ne·ren
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘afwisselen’ voor het eerst aangetroffen in 1553 [1]
- afgeleid van het Franse alterner of het Latijnse 'alternare' (met het achtervoegsel -eren)
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
alterneren |
alterneerde |
gealterneerd |
zwak -d | volledig |
alterneren
- onovergankelijk (elkaar) min of meer regelmatig afwisselen
- Een alternerend rijm.
- onovergankelijk, (landbouw) aan wisselbouw doen
1. (elkaar) min of meer regelmatig afwisselen
- Het woord alterneren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "alterneren" herkend door:
84 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "alterneren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be