• al·ter·na·re
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
alternāre alterno alternāvi alternātum
eerste vervoeging volledig

alternāre

  1. afwisselen, alterneren



vervoeging van
alternar

alternare

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van alternar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van alternar