Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ruil
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ruil ruilen
verkleinwoord ruiltje ruiltjes

Zelfstandig naamwoord

de ruilm

  1. een uitwisseling van goederen
    • Hij bood het te ruil aan. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
ruilen

ruil

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ruilen
    • Ik ruil. 
  2. gebiedende wijs van ruilen
    • Ruil! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ruilen
    • Ruil je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen