ruil
- Geluid: ruil (hulp, bestand)
- IPA: / rœyl / (1 lettergreep)
- (Noord-Nederland): /rœʏl/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /rœːl/
- ruil
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ruil | ruilen |
verkleinwoord | ruiltje | ruiltjes |
de ruil m
- een uitwisseling van goederen
- Hij bood het te ruil aan.
vervoeging van |
---|
ruilen |
ruil
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ruilen
- Ik ruil.
- gebiedende wijs van ruilen
- Ruil!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ruilen
- Ruil je?
- Het woord ruil staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ruil" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ ruil op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be