Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • wo·ning·ruil
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord woningruil woningruilen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de woningruilm

  1. het ruilen van een woning waarbij de beide partijen gaan verhuizen
    • Soms werd het persoonlijk. “Ik woon aan de Akkerdreef met mijn kinderen”, zei een bewoner. “U woont in Rokkeveen. Wilt u een woningruil doen? Dan gaat u daar lekker wonen.” Maar nee, daar had de wethouder geen zin in. “Het maakt niet uit waar ik woon. Ik ben hier om naar u te luisteren.” Dan kopen wij als bewoners die grond toch, stelde een ander voor. “Deze locatie heeft al de juiste bestemming voor een moskee”, luidde het antwoord. “Deze locatie heeft een maatschappelijke functie.” [1] 
  2. het ruilen van een woning tijdens de vakantie
    • Lovenheim kwam op het idee in Nederland, vertelt hij aan de telefoon. Via woningruil bracht hij er twee vakanties door met zijn gezin. „We zaten in Mierlo en in Wassenaar en wat beide keren indruk op me maakte, was hoe snel we door onze buren werden verwelkomd.” Ze werden uitgenodigd voor etentjes, fietstochten, de kinderen speelden al snel met Nederlandse kinderen. Ook ontdekte Lovenheim de intimiteit van overnachten in het huis van een vreemde: je leidt meteen een beetje het leven van de bewoner. Dat wilde hij in zijn boek ook bereiken. [2] 
Vertalingen


Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. NRC Steven de Jong 16 november 2011
  2. NRC Margriet Oostveen 1 mei 2010
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be