boon
- boon
- van Middelnederlands bone, in de betekenis van ‘zaad van peulvrucht’ voor het eerst aangetroffen in 1210 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | boon | bonen |
verkleinwoord | boontje | boontjes |
- (voeding) zaadje uit de peulvrucht van enige vlinderbloemige planten, waarvan men alleen de zaden ofwel de gehele vrucht eet (wikidata: boon )
- (bloemplanten) bepaald soort vlinderbloemige plant met rode, witte of paarse bloemen, Phaseolus vulgaris , waaruit de eetbare peulvruchten groeien
- (bloemplanten) bepaald soort vlinderbloemige plant met witte bloemen, Vicia faba , witte of paarse bloemen, waaruit de eetbare peulvruchten groeien
- [2] gewone boon
- [3] labboon, tuinboon
|
|
- een heilig boontje
iemand die heel braaf is, of zich eerder uit schijnheiligheid zo voordoet
- in de bonen zijn
in de war zijn
- je eigen boontjes doppen
zelfstandig zijn, voor jezelf kunnen zorgen
- ieder boontje geeft zijn toontje
- boontje komt om zijn loontje
- gezegd van iemand die na een misstap zijn verdiende straf krijgt
- Een blauwe boon
een kogel
- Honger maakt rauwe bonen zoet
wanneer iemand echt honger heeft kan die dingen eten die die normaal niet lust
- In de bonen zijn
verward zijn
- Voor spek en bonen meedoen
zonder winst of kost laten meedoen ofwel: meedoen maar door de andere deelnemers niet serieus worden genomen
1. zaadje uit de peulvrucht van enige vlinderbloemige planten,...
- Het woord boon staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "boon" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ boon op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "boon" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | boon | bone |
boon
- boon
- Afkomstig van het Oudnoorse woord bōn (= gebed).
stellend | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|
boon | - | - |
boon
enkelvoud | meervoud |
---|---|
boon | boons |
boon
- [1-6]: boonless
- [1-6]: boondocks
- [1-6]: boondoggle
- [1-6]: to boondoggle
- [4]: boon companion
een intimus
een favoriete metgezel
een leuke pimpelaar
een favoriete metgezel
een leuke pimpelaar
- [4]: boon fellow
een pimpelaar
- [5]: to prove a boon
zich als zegen betonen
- [5]: boon and bane
vloek en zegen
boon