[1] bonestaak
 
[2] Licoln als voorbeeld van een bonenstaak
  • bo·nen·staak
enkelvoud meervoud
naamwoord bonenstaak bonenstaken
verkleinwoord

de bonenstaakm

  1. (landbouw) een tak of een lat waartegen de bonenplant omhoog kan groeien
    • Knip stevig gewas in de herfst niet weg, maar laat het staan. Denk aan bonenstaken, rietpollen, stengels van kardoen, zonnebloemen, enzovoort. Ze vormen ideale schuil- en rustplekken voor al vroeg (of nog laat) uitvliegende bijen en voor honingbijen die een ‘reinigingsvlucht’ maken, om even te poepen. Schoon als ze zijn doen ze dat buiten hun kast en aan zo’n stengel kunnen ze heerlijk hangen.[3]  
  2. (figuurlijk) een lang, mager en houterig persoon
    • Lincoln, in Amerika een seculiere heilige die het land door de onvermijdelijke burgeroorlog loodste, is eenvoudig na te bootsen: een bonenstaak met diepliggende ogen en een kachelpijp op zijn hoofd. In zijn laatste maanden oogde hij grauw, vermoeid en droevig, krakend onder het gewicht van de oorlog en de onverwerkte dood van zijn zoon Willie. Tot hij een anekdote mocht opdissen: dan brak zijn gezicht open, twinkelden zijn ogen. [4] 
96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]