staak
- staak
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | staak | staken |
verkleinwoord | - | - |
de staak m
- lange stok die als steun in de grond is gezet
- doelpaal
- lang, mager persoon
vervoeging van |
---|
staken |
staak
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van staken
- Ik staak.
- gebiedende wijs van staken
- Staak!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van staken
- Staak je?
- Het woord staak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "staak" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "staak" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ staak op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be