• sta·ken
  • In de betekenis van ‘stopzetten, het werk neerleggen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1573 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
staken
staakte
gestaakt
zwak -t volledig

staken

  1. inergatief een werkonderbreking of (ludieke) actie houden voor betere arbeidsvoorwaarden of meer loon
    • De arbeiders staken nu al vijf dagen lang. 
  2. overgankelijk beëindigen
    • Ze staakten alle werkzaamheden en namen vrij. 
vervoeging van
steken

staken

  1. meervoud verleden tijd van steken
    • Wij staken. 
    • Jullie staken. 
    • Zij staken. 

de stakenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord staak
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]