• ska·ten

uit het Engels

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
skaten
skatete
geskatet
zwak -t volledig

skaten

  1. zich bewegen op een skateboard
    • Hij skate van de berg af met een snelheid van 80 km per uur. 
  2. zich bewegen met skeelers
    • De schaatsers skaten in de zomer om in conditie te blijven. 
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be