Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • skate·board
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘schaatsplank’ voor het eerst aangetroffen in 1984 [1]
  • van het Engels samenstelling van  skate  en  board  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord skateboard skateboards
verkleinwoord (skateboardje) (skateboardjes)

Zelfstandig naamwoord

het skateboardo

  1. schaatsplank op vier wieltjes
     Deze blije jongen, vol jeugdige romantiek, droeg zijn gitaar en skateboard elke bergpas over.[3]
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
skateboarden

skateboard

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van skateboarden
    • Ik skateboard. 
  2. gebiedende wijs van skateboarden
    • Skateboard! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van skateboarden
    • Skateboard je? 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen