Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • strike
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord strike strikes
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

strike m/v

  1. (sport) (bowling) worp waarmee in een keer alle kegels ("pins") worden omgegooid
    • De hele week was Ross Greiner koploper tijdens de officieuze wereldtitelstrijd bowling in Johannesburg. Tot de laatste bal. De huisvrouw uit Julianadorp had een zogenaamde strike nodig tegen Pauline Smith uit Engeland. Eén kegel wankelde, maar bleef staan. [1]
  2. (sport) (honkbal, softbal) bal die op een goede hoogte over de thuisplaat is geworpen; als de slagman tijdens zijn beurt driemaal zo'n worp niet goed weet te raken is hij uit
    • 'Slag' is een bal die op een hoogte tussen de schouders en knieën van een slagman over de plaat vliegt. Het is een ruim gebied, dat door iedere scheidsrechter op zijn eigen manier beperkt wordt. (…) Neem nou Julius Heliburg, de Antilliaanse topreferee die deze week in de Haarlemse Softbalweek bepaalt wat slag of wijd is. (…) Zijn ogen zijn gefixeerd op een denkbeeldig plekje waar werpsters de bal precies moeten gooien wil hij met stijve armbewegingen en een rauwe gil strike geven. [2]
  3. (sport) (cricket) positie van de slagman tegenover de bowler (die dus een bal moet slaan, in tegenstelling tot de andere slagman die achter de bowler staat)
    • Nehaan en nr 7 Stijn gaven zich echter niet zo maar gewonnen en batten prima, waarbij Stijn Nehaan zo veel mogelijk de strike gaf. [3]
  4. (financieel) bepaalde beurskoers waarbij de waarde van sommige opties sterk verandert, wat het koersverloop weer extra beïnvloedt
    • ledere keer dat een fonds een strike raakt, dat wil zeggen dat van één uitoefenprijs de call bij voorbeeld 'out of the money' wordt en de put 'in the money', veranderen de risicoposities van de marketmakers enorm. Zij kunnen dan de beweging zeer sterk afzwakken, omdat zij naar beneden toe grootkoper kunnen zijn en winst nemen, of juist de beweging versterken omdat zij om de schade te beperken gedwongen zijn te verkopen. [4]
  5. (economie) (verouderd) gezamenlijk stoppen met werken door arbeiders als middel om verbeteringen af te dwingen
    • Buitendien bestaat er nog eene bijzondere trade-unionspoëzie, berijmde beschrijvingen van werkstakingen met de toepasselijke moraal; o.a. is de strike der scheepstimmergezellen van Stralsund poëtisch herdacht. [5]
Synoniemen
Antoniemen
Verwante begrippen

naar de vorm, ook ontleend aan het Engels:

Gangbaarheid

89 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

enkelvoud meervoud
strike strikes

Zelfstandig naamwoord

strike

  1. staking
  2. slag
Hyponiemen
vervoeging
onbepaalde wijs to  strike 
he/she/it  strikes 
verleden tijd  striked 
voltooid
deelwoord
 striked 
onvoltooid
deelwoord
 striking 
gebiedende wijs  strike 

Werkwoord

strike

  1. overgankelijk aanvallen
  2. overgankelijk doorstrepen
Typische woordcombinaties
  • [2]: to strike through, to strike out