• be·sta·ken
  • afgeleid van staak met het voorvoegsel be- met het achtervoegsel -en

bestaken [1]

  1. van staken voorzien
vervoeging van
besteken

bestaken

  1. meervoud verleden tijd van besteken
    • Wij bestaken. 
    • Jullie bestaken. 
    • Zij bestaken.