• ba·ten
  • In de betekenis van ‘voordeel brengen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1265 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
baten
baatte
gebaat
zwak -t volledig

baten

  1. helpen, van nut zijn
    • Wat hij ook probeerde, het baatte allemaal niet. 
    • De chirurg heeft erg zijn best gedaan, maar helaas het mocht niet baten, oma is toch overleden. 

de batenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord baat: (boekhouding) het geld dat voor iets ontvangen is of ontvangen moet worden
97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]


  • ba·ten
Naar frequentie 13935

baten, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van bate


  • ba·ten

baten, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van bate


vervoeging van
batir

baten

  1. derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van batir