• uit·ba·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitbaten
baatte uit
uitgebaat
zwak -t volledig

uitbaten

  1. overgankelijk de economische mogelijkheden van iets winstgevend benutten
    • "Celstraffen voor Nederlanders die cannabisplantages uitbaatten" 
96 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]