aprovechar
- a·pro·ve·char
aprovechar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
aprovechar |
aprovechaba |
aprovechado |
volledig |
- onovergankelijk helpen, baten, van nut zijn
- vooruitgaan, vorderen, vooruitkomen vorderingen maken
- overgankelijk benutten, gebruiken, gebruikmaken van
- uitbuiten, misbruik maken van
- ontginnen, exploiteren
- aprovechar in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española