Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·nut·ten
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘gebruiken’ voor het eerst aangetroffen in 1801 [1]
  • afgeleid van nutten met het voorvoegsel be- [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
benutten
benutte
benut
zwak -t volledig

Werkwoord

benutten

  1. overgankelijk nuttig gebruikmaken van iets
    • Dit wordt benut om erger te voorkomen. 
    • Hij heeft genoeg kansen gehad, maar die heeft hij niet benut. Je mag hem dus niet kansarm noemen. 
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
benutten

benutten

  1. meervoud verleden tijd van benutten
    • Wij benutten. 
    • Jullie benutten. 
    • Zij benutten. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen