benutten
- be·nut·ten
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘gebruiken’ voor het eerst aangetroffen in 1801 [1]
- afgeleid van nutten met het voorvoegsel be- [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
benutten |
benutte |
benut |
zwak -t | volledig |
benutten
- overgankelijk nuttig gebruikmaken van iets
- Dit wordt benut om erger te voorkomen.
- Hij heeft genoeg kansen gehad, maar die heeft hij niet benut. Je mag hem dus niet kansarm noemen.
1.
vervoeging van |
---|
benutten |
benutten
- meervoud verleden tijd van benutten
- Wij benutten.
- Jullie benutten.
- Zij benutten.
- Wij benutten.
- Het woord benutten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "benutten" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "benutten" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ benutten op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be