• praal·zucht
enkelvoud meervoud
naamwoord praalzucht
verkleinwoord

de praalzuchtv / m

  1. uiterlijk vertoon
     De baron ging de graaf voor door een lange reeks van vertrekken die opvielen door een teveel aan praalzucht en een tekort aan goede smaak.[1]
     Dezelfde eigenschappen en handelingen die paus Alexandervi in de ogen van zijn fanatieke tegenstanders maakten tot een wellusteling, een verpersoonlijking van de antichrist zelfs, kunnen een reden zijn voor een niet bevooroordeelde beschouwer om in hem een ontegenzeglijk werelds en zinnelijk maar ook intelligent en ontwikkeld man te zien, met een meer op verfijning en weelde dan op grootsheid afgestemde smaak, maar zeker met een avontuurlijke nieuwsgierigheid en een voor zijn tijd verkwikkende tolerantie onder het vernis van praalzucht en Spaanse hang naar wat zwoele mystiek.[2]