gelovig
- Geluid: gelovig (hulp, bestand)
- IPA: / ɣəˈlovəx / (3 lettergrepen)
- (Noord-Nederland): /χə.ˈlo.vəχ/
- (Vlaanderen, Brabant): /ɣə.ˈlo.vəx/
- (Limburg): /ɣə.ˈloː.vɪx/
- ge·lo·vig
- Naamwoord van handeling van geloven met het achtervoegsel -ig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | gelovig | geloviger | gelovigst |
verbogen | gelovige | gelovigere | gelovigste |
partitief | gelovigs | gelovigers | - |
gelovig
- (religie) vast en innig gelovend in een god of goden
- Ik ben gelovig en ga iedere week naar de kerk.
- (intensivering) diepgelovig, ingelovig
- bijgelovig, goedgelovig, kleingelovig, lichtgelovig, rechtgelovig, wangelovig
1. vast en innig gelovend in een god of goden
- Het woord gelovig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gelovig" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be