• ge·lo·vig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gelovig geloviger gelovigst
verbogen gelovige gelovigere gelovigste
partitief gelovigs gelovigers -

gelovig

  1. (religie) vast en innig gelovend in een god of goden
    • Ik ben gelovig en ga iedere week naar de kerk. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be