Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • wan·ge·lo·vig
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen wangelovig wangeloviger wangelovigst
verbogen wangelovige wangelovigere wangelovigste
partitief wangelovigs wangelovigers -

Bijvoeglijk naamwoord

wangelovig

  1. iets voor waar aannemen dat niet juist is
    • By dit haar Heidendom zyn zy daarenboven by- en wangelovig geweest. Haaren voornaamsten Afgod is geweest Mercurius de Zoon van Majo, die zy zeer bemind en zeer hoog geëert hebben. [2]
  2. (verouderd) niet bereid iets voor waar aan te nemen
    • De almachtige Caesar, ijdel, trotsch, onvoorzichtig, wangeloovig, valt vóór 't standbeeld zijns vijands Pompeïus, doorstoken met den dolk van zijn zoon Brutus. [3]
Synoniemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen