• ge·lo·vig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord gelovigheid gelovigheden
verkleinwoord

de gelovigheidv

  1. (religie) de mate waarin iemand gelooft in een opperwezen
     Dat 85 procent van de bevolking gedoopt is, zegt niets over hun gelovigheid.[2]
     Niet alleen blijven de kerken in Nederland gestaag leeglopen, ook de gelovigheid neemt onder Nederlanders sterk af. Steeds minder Nederlanders geloven nog in God of in een leven na de dood.[3]
  2. het geloof in een opperwezen


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Het brilletje van Tsjechov : reizen door Rusland” (2014), Atlas Contact  , ISBN 9789045024875
  3.   Weblink bron “Geloof in God in Nederland tanende” (14-04-2007), Tubantia