• goed·ge·lo·vig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord goedgelovigheid goedgelovigheden
verkleinwoord

de goedgelovigheidv

  1. het al te veel vertrouwen hebben in wat mensen zeggen
     Zo is de zaak wel erg mooi rond, vind je niet? Maar zeg eens... overschat je niet een beetje mijn goedgelovigheid?[1]
     Kötter vertelt dat er veel ergere missverkiezingen zijn in Oostbloklanden, waar meiden vaak in verkeerde handen vallen. "Organisatoren gebruiken daar de goedgelovigheid van jonge vrouwen en hun hoop op een mooie carrière. Vervolgens belanden ze in een soort 'loverboys-constructie'. Dit gebeurt in de modellenbranche, maar helaas ook in de missenbranche."[2]
  1. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925
  2.   Weblink bron “Argentijnen doen missverkiezing in de ban” (22-12-2014), NOS