• licht·ge·lo·vig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord lichtgelovigheid lichtgelovigheden
verkleinwoord

de lichtgelovigheidv [1]

  1. de mate waarin een persoon te gemakkelijk voor de mal te houden is omdat hij alles gelooft wat hem gezegd wordt
     De wetenschapsfilosoof stelt dat volwassenen in Nederland en Vlaanderen deze dagen nogal lichtzinnig omspringen met een ‘georganiseerde leugen’. Kinderen worden jaar op jaar bedrogen en voorgelogen door zowat iedereen die ze vertrouwen, aldus Boudry. ‘Hun lichtgelovigheid wordt schaamteloos uitgebuit, hun kritische vragen worden afgewimpeld met smoesjes en met valse bewijzen, zoals half aangevreten wortels en verdwenen suikerklontjes.’[2]
  2. iets wat bewijst dat men lichtgelovig is
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Bob van Huet
    “‘Liegen over Sinterklaas schadelijk voor kinderen’” (22-11-2019,), Tubantia