• lo·ven
  • In de betekenis van ‘prijzen’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
  • van Middelnederlands loven, van Oudnederlands lovan, lovon[2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
loven
loofde
geloofd
zwak -d volledig

loven

  1. overgankelijk blijk geven van bewondering
    • Bijna alle artiesten loofden de kwaliteit van de Nederlandse inzending. 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]


  • lo·ven
Naar frequentie 1508

loven

  1. nominatief bepaald gemeenschappelijk geslacht enkelvoud van lov


  • lo·ven
Naar frequentie 1354

loven

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van lov


  • lo·ven

loven

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van lov