verloven
- ver·lo·ven
- In de betekenis van ‘door trouwbelofte verbinden’ voor het eerst aangetroffen in 1634 [1]
- afgeleid van loven met het voorvoegsel ver- [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
verloven |
verloofde |
verloofd |
zwak -d | volledig |
verloven
- wederkerend zich ~: iemand een (informele) belofte om te trouwen geven
- De kroonprins verloofde zich met een burgermeisje.
- Hij doet haar een huwelijksaanzoek en ze verloven zich.
de verloven mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord verlof
- Het woord verloven staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "verloven" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "verloven" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ verloven op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be