• ver·lo·ven
  • In de betekenis van ‘door trouwbelofte verbinden’ voor het eerst aangetroffen in 1634 [1]
  • afgeleid van loven met het voorvoegsel ver- [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verloven
verloofde
verloofd
zwak -d volledig

verloven

  1. wederkerend zich ~: iemand een (informele) belofte om te trouwen geven
    • De kroonprins verloofde zich met een burgermeisje. 
    • Hij doet haar een huwelijksaanzoek en ze verloven zich. 

de verlovenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord verlof
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]