• IPA: / ˈtʁoˀ /
  • Werkwoord: afkomstig van het Oudnoorse trúa
  • Zelfstanding naamwoord: afkomstig van het Oudnoorse trú
  • Bijvoeglijk naamwoord: afkomstig van het Oudnoorse woord trúr
Naar frequentie 235
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
g enkelvoud tro
o enkelvoud tro
meervoud tro
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
tro

tro

  1. trouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tro
tror
troede
troet
volledig

tro

  1. overgankelijk geloven
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   tro     troen     -     -  
genitief   tros     troens     -     -  

tro, o

  1. geloof


  • tro
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord trúa
stamtijd
infinitief verleden
tijd
supinum
tro
trodde
trott
volledig

tro

  1. overgankelijk geloven