• gods·las·te·raar
enkelvoud meervoud
naamwoord godslasteraar godslasteraars
verkleinwoord

de godslasteraarm [1]

  1. iemand die god beledigd
     Toen Judas die woorden hoorde, kon hij zich niet beheersen en schreeuwde hij boven het rumoer van de menigte uit: 'Jullie hebben niet de moed om die dingen in zijn bijzijn te zeggen; ik zeg dat jullie de godslasteraars zijn.[2]
     Dezelfde dag zet bovendien een Pakistaanse cricketspeler omgerekend zo'n 20.000 euro op het hoofd van "godslasteraar" Geert Wilders. De PVV-leider zegt al honderden dreigementen te hebben ontvangen.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Het evangelie volgens Judas” (2007), SAGA, ISBN 9788726487985
  3.   Weblink bron “Wilders schrapt cartoonwedstrijd, dit ging eraan vooraf” (Donderdag 30 augustus 2018, 22:31), NOS