• hel·ler
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘munt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1400 [1]

heller

  1. onverbogen vorm van de vergrotende trap van hel
45 % van de Nederlanders;
34 % van de Vlamingen.[2]


hel·ler

heller

  1. bepaald nominatief overtreffende trap van gjerne

heller

  1. vergrotende trap van gjerne


hel·ler

heller

  1. vergrotende trap van gjerne