• ge·heel
  • In de betekenis van ‘heel’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1]
  • afgeleid van heel met het voorvoegsel ge- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord geheel gehelen
verkleinwoord geheeltje geheeltjes

het geheelo

  1. alle delen zonder uitzondering
    • Het geheel is vaak meer dan de som van de delen. 
  • Een goede gevel versiert het (gehele) huis
  • Een rotte appel in de mand maakt de gehele vrucht tot schand
  • Geeft men hem de vinger, dan neemt hij de gehele hand
stellend
onverbogen geheel
verbogen gehele
partitief geheels

geheel

  1. op alle delen zonder uitzondering betrekking hebbend
    • Wikimedia is nu in de gehele wereld bekend. 
     Maar wat kost dat dan? Een nieuwe lichtgewicht uitrusting kost al snel tussen de 1.500 en 3.500 euro. Voor de ‘grote vier’ (tent, slaapzak, slaapmatje en gasfornuis) was ik al meer dan 1.200 euro kwijt. Mijn gehele base weight kreeg ik na verloop van tijd onder de 8 kilo.[3]

geheel

  1. compleet, volkomen
     De vormen en kleurcombinaties waren mij geheel vreemd maar ik kon er geen genoeg van krijgen. Bij elke bloem moest ik stoppen om foto’s te maken.[3]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]