• al·ge·heel
stellend
onverbogen algeheel
verbogen algehele
partitief algeheels

algeheel

  1. helemaal, geheel, totaal, volledig
    • De algehele rotzooi werd voor straf opgeruimd door de kinderen. 
    • De algehele leiding berust bij de generaal. 
  2. het geheel zonder in details te treden
     Exact zoals de dokter haar had verzocht te doen. De eerste dag van Jeroens ziekenhuisopname had men zich beziggehouden met elementaire zaken zoals bloedafname, bloeddruk en het in kaart brengen van zijn algehele toestand.[1]
99 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[2]