Een barkeeper.
  • bar·kee·per
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘barman’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1]
  • van het Engels, samenstelling van  bar  en  keeper  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord barkeeper barkeepers
verkleinwoord barkeepertje barkeepertjes

de barkeeperm

  1. (beroep) iemand die achter de bar staat en drankjes voor de gasten inschenkt
     De naam van de Griekse barkeeper was op dit tijdstip een lastige horde die hij omzeilde met de Nederlandse variant ervan.[3]
97 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[4]