• erg
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen erg erger ergst
allerergst
verbogen erge ergere ergste
allerergste
partitief ergs ergers -

erg

  1. verschrikkelijk, deerniswekkend, hevig, bar, heftig
    • Katrina was de ergste ramp die New Orleans tot dusver overkomen is. 
    • Wat is het toch erg dat ze kanker heeft. 
     Elke dag het ergste vuil eraf poetsen met een natte bandana of een plons in een rivier zijn meer dan voldoende om jezelf schoon te houden.[4]

erg

  1. in hoge mate, danig, zeer, heel
    • Dit is een erg moeilijke zaak. 
     Zelf moest ik ook erg nodig naar de wc, maar ik durfde na dit verhaal absoluut niet meer naar buiten.[4]
enkelvoud meervoud
naamwoord erg
verkleinwoord

het ergo

  1. het zich bewust zijn van iets; alleen voorkomend in de vaste uitdrukking geen erg hebben in
    • Ik heb daar geen erg in gehad. 
  2. iets heel verschrikkelijks
     Het allerergste van al die meelopers van Engeland en Sovjet-Rusland was dat ze totaal geen idee hadden van de gevaarlijke consequenties als Duitsland zou verliezen.[5]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]