naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
ergeren ergerend
ergernis geërgerd
  • er·ge·ren
  • In de betekenis van ‘aanstoot geven of nemen’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • afgeleid van erger met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ergeren
ergerde
geërgerd
zwak -d volledig

ergeren

  1. overgankelijk gevoelens van onvrede veroorzaken
    • Die onzinbots met hun absurde wijzigingen ergerden hem mateloos. 
     Na mijn gesprekje met John had ik steeds aan bacon moeten denken. Toen de lange kamerheer me mee de keuken uit nam, had ik het gevoel alsof me een lekker hapje uit de hand was gegrist. 'Meneer?'zei ik. Ík heb sinds vanochtend niets meer gegeten. Hij keek me geërgerd aan. 'We hebben het middageten al gehad. Misschien kun je vanavond nog wat mee-eten.'[3]
  2. wederkerend zich ~ aan gevoelens van onvrede ervaren
    • Daar ergerde hij zich al lang aan. 
     Ik begon me steeds meer aan kleine dingen te ergeren. Door het vele blowen trok de groep ook een aantal vervelende types aan en splitste men zich steeds vaker in kleine groepjes af, waardoor ik me minder op mijn gemak voelde.[4]
  • ergeren aan
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]