• he·vig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen hevig heviger hevigst
verbogen hevige hevigere hevigste
partitief hevigs hevigers -

hevig

  1. sterk in mate
    • De regen werd gevolgd door een nog hevigere stortbui. 
     Doordat ik op Mount Whitney een verschrikkelijke nacht in hevig onweer had doorgebracht wilde ik zo snel mogelijk de bergen uit om bij te komen in een hotel in Independence, het dichtstbijzijnde dorp.[3]
stellend vergrotend overtreffend
hevig heviger het hevigst


hevig

  1. in sterke mate
    • Hij was hevig geschrokken van het ongeluk waar hij maar ternauwernood aan ontkomen was. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]