• in·tens
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘hevig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1902 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen intens intenser intenst
verbogen intense intensere intenste
partitief intens intensers -

intens

  1. zeer krachtig, hevig
     Mijn onzekerheid werd steeds intenser en instinctief had ik nog maar één behoefte: vluchten, weg uit de bergen.[2]

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijwoord

intens

  1. in hoge mate
     Hij keek me bozig aan en verweet me dat ik alweer met mijn hoofd bij de volgende trail zat, waardoor ik de PCT veel minder intens zou ervaren.[2]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]