• kroeg
  • Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘herberg’ voor het eerst aangetroffen in 1586 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kroeg kroegen
verkleinwoord kroegje kroegjes

de kroegv / m

  1. (horeca) publieke drinkgelegenheid
    • Hij komt graag wat drinken in de kroeg. 
     Ik was totaal weggeregend in mijn tentje en had het hele weekend een beetje verloren en verveeld voor me uit zitten kijken in een kroeg.[3]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]