• koud
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen koud kouder koudst
verbogen koude koudere koudste
partitief kouds kouders -

koud

  1. met een lage temperatuur, fris, kil, koel
     0, ja, hij kon goed klimmen, op de rotsen tenminste, hij was gewend aan de kou, want in de bergen was het 's nachts altijd koud.[4]
     Bezorgd en koud wikkelde ik mijn regenjas om mijn voeten in de hoop droog te blijven.[5]
  • Koude drukte
Drukte die nergens voor nodig is, poeha[6]
  • Bang zijn zich aan koud water te branden
erg voorzichtig zijn
  • Iemand koud laten
Iemand onverschillig laten
    • Dat laat mij volkomen koud. 
  • Dat gaat me [je/hem, ...] niet in de koude kleren zitten
Dat raakt me [je/hem, ...] emotioneel en/of fysiek
  • Dat raakt mijn koude kleren niet
Ergens niets mee te maken hebben en zich niet voor interesseren.
  • Erom koud ( of omkoud) zijn ( of raken)
Stoett-1666 [7]
  • Ergens heet noch koud van worden
zich nergens iets van aantrekken
  • Iemand koud maken
Iemand om het leven brengen
  • Iets langs je (koude) kleren af laten glijden
ergens niets van aan trekken
  • Psychologie van de koude grond
  • Van een koude (kale of slechte) kermis (markt of reis) thuiskomen
Teleurgesteld thuiskomen


  1. (spreektaal) amper, nauwelijks (voornamelijk in combinatie met een tijdsaanduiding)
    • Het is koud twee uur geleden. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[8]