• kald
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord kaldr.

kald

  1. koud
    «Den kalde vinteren og tørre våren har tatt livet av mange lune tujahekker.»
    De koude winter en het droge voorjaar hebben vele beschutte thujaheggen af laten sterven.
  2. (figuurlijk) in de uitdrukking få kalde føtter (letterlijk: koude voeten krijgen)
  3. (figuurlijk) in de uitdrukking slå kaldt vann i blodet på en (letterlijk: koud water in het bloed van iemand doen)
  4. (figuurlijk) in de uitdrukking kald krig (koude oorlog)
    «Trumandoktrinen var også en viktig del av den kalde krigen.»
    De Trumandoctrine was een belangrijk onderdeel van de koude oorlog.
  5. hardvochtig
    «Han var blitt en kald og bitter mann.»
    Hij was een hardvochtige en bittere man.
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud kald kaldere kaldest
o enkelvoud kaldt
meervoud kalde
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
kalde kaldere kaldeste
  • [2]: få kalde føtter
bang voor de gevolgen van iets zijn
  • [3]: slå kaldt vann i blodet på en
iemand afremmen


  • kald
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord kaldr.

kald

  1. koud
  2. (figuurlijk) bang zijn voor
  3. (figuurlijk) in de uitdrukking få kalde føter (letterlijk: koude voeten krijgen)
  4. (figuurlijk) in de uitdrukking slå kaldt vatn i blodet på ein (letterlijk: koud water in het bloed van iemand doen)
  5. (figuurlijk) in de uitdrukking kald krig (koude oorlog)
  6. hardvochtig
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud kald kaldare kaldast
o enkelvoud kaldt
meervoud kalde
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
kalde kaldare kaldaste
  • [2]: få kalde føter
bang voor de gevolgen van iets zijn
  • [3]: slå kaldt vatn i blodet på ein
iemand afremmen