• hard·voch·tig
  • In de betekenis van ‘ongevoelig’ voor het eerst aangetroffen in 1785 [1]
  • Samenstellende afleiding van hard en vocht met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen hardvochtig hardvochtiger hardvochtigst
verbogen hardvochtige hardvochtigere hardvochtigste
partitief hardvochtigs hardvochtigers -

hardvochtig

  1. zonder medelijden
    • Het hardvochtige optreden van de huurlingen leidde tot het ontstaan van een verzetsbeweging. 
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]