• vocht
  • In de betekenis van ‘vloeistof’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord vocht vochten
verkleinwoord - -

het vochto

  1. water dat iets doordrenkt of als damp aanwezig is
    • De muur zat vol met vocht en schimmels. 
     Hij legde uit dat je bijvoorbeeld je noedels of pasta met wat water in een lege pindakaaspot moest stoppen zodat het vocht er tijdens het lopen in kon trekken.[3]
vervoeging van
vechten

vocht

  1. enkelvoud verleden tijd van vechten
    • Ik vocht. 
    • Jij vocht. 
    • Hij, zij, het vocht. 
vervoeging van
vochten

vocht

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van vochten
  2. gebiedende wijs van vochten
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]