• damp
  • In de betekenis van ‘nevel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1573 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord damp dampen
verkleinwoord dampje dampjes

dedampm

  1. (natuurkunde) de gasvormige toestand van een stof die bij kamertemperatuur vloeibaar of vast is, de toestand die ontstaan is door verdamping
    • Met de damp die vrijkomt moeten nog proeven worden gedaan. 
  2. (meteorologie) een wolk kleine gecondenseerde waterdruppeltjes
    • 's Ochtends op de fiets rij je steeds door die damp. 
vervoeging van
dampen

damp

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dampen
    • Ik damp. 
  2. gebiedende wijs van dampen
    • Damp! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dampen
    • Damp je? 
99 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[2]